dinsdag 20 augustus 2013

Dekentje dek je


Ergens, in een klein koninkrijk aan de Noordzee, eigenlijk al heel lang geleden - helemaal terug in de vroege jaren zestig van de vorige eeuw - floreerde een kleine maar dappere koninklijke luchtvaartmaatschappij



Ze heette eigenlijk voluit "Societé Anonyme Belge d'Exploitation de la Navigation Aérienne - Belgische Naamloze Vennootschap voor de Uitbating van het Luchtverkeer" maar werd in de wandel als Hare Hogeluchtheid (Son Altesse) Sabena aangesproken (Bnvul was nooit echt populair en rolde trouwens niet al te goed van de tong). 


Ze probeerde heel hard om de beste van heel de wereld te zijn. Ze omringde zich met het allerbeste van het beste, en ze pronkte fier met haar aureool van degelijkheid en kwaliteit. Haar passagiers werden tot gelukzaligheid toe vertroeteld. Om het in de stijl van die uitbundige en pre-swingende jaren te zeggen: alles was "Tiptop" in orde.


Zo trok ze vanuit haar slot aan de Kantersteen te Brussel het wijde land in op zoek naar dit magisch vliegend dekentje en vroeg werkelijk alle inwoners die ze tegenkwam: "Wat is het mooiste en beste dekentje van het land?"

Na niet al te lange omzwervingen toen ze (altijd spontaan behulpzaam) een seniore burgeres met een overvolle boodschappentas net geholpen had  de straat over te steken, nam de wijze dame, nog voor ze haar vraag had kunnen stellen, haar bij de hand en zei: "Sole Mio". Sabena dacht eerst dat dit als een compliment bedoeld was : "mijn zonnetje", zie je? Toen de dame zag dat ze het nog niet door had greep ze haar elleboog, schudde haar even zachtjes door elkaar en herhaalde nadrukkelijk maar nu met wat meer uitleg: "Sole Mio van de Manta fabriek in Opwijk, die zijn de beste, van de bovenste plank, die moet je hebben!" "O, Sole Mio!", zei Sabena verrukt.


Zo gezegd, zo gedaan. In haar persoonlijke trein trok ze erop uit. Nauwelijks aangekomen in Opwijk werd ze in een ware triomftocht (ze was populair) tot aan de poort van het Manta kasteel gevoerd. Daar trof ze Meester Henry De Lovinfosse aan, gebogen over een weefgetouw waaruit meters en meters van het mooiste, zachtste, warmste wollen Schotse Plaid motief Manta dekenstof die ze ooit gezien had, weelderig vloeiden. Ze kocht er ter plekke stapels en stapels van en kreeg nog een ingekaderd Sole Mio label mee, als aandenken, vooraleer al de rijtuigen in haar treinstel tot barstens toe volgeladen werden en zij de terugkeer naar Kantersteen kon aanzetten.

Van nu af aan zouden haar passagiers in het hoogste comfort door het blauwe einder kunnen evolueren. Ze leefde nog lang en gelukkig, maar niet voor altijd, want toen kwam op een dag een varkentje met een Zwitserse snuit en het vertelseltje was uit.


Maar het mijn verhaal was nog maar pas begonnen. In 1963 leefden wij in the Herlaerstraat in Vilvoorde waar we verhuisd zijn, van boven naar beneden, in hetzelfde gebouw. Later in de Leuvensestraat, bijna 400 meter Noordelijker, boven de juwelier Hendrickx, werd er nogmaals van het tweede naar het eerste verdiep verhuisd. We kwamen definitief lageraf in't leven. Afgezien van de sporadische neergang in behuizing herinner ik mij natuurlijk niet al te veel meer, of misschien toch wel maar dan wordt dit geen kort stukje. 

Het enige enigszins ontzagwekkende bezit van ons gezin was een imposante Wevo-radio met een groen cyclopenoog dat opgloeide naargelang de transistorbuizen opwarmden en het nakende geluid aankondigde. We hadden daarbij vijf klassieke platen waaronder Peter en de Wolf; mijn ouders hadden werkelijk de beste pedagogische bedoelingen. Mijn speelgoed beperkte zich tot een rieten mand(je) met eigenlijk haast niets erin. Ik en de mand werden op het tapijt gezet en dat bleef wel zo een tijdje. De variaties in volgorde, ruimtelijke ordening en dramatisch potentieel van een tiental objecten zijn, geloof mij, voldoende uitdaging voor deze kleuter. Dagelijks had ik meermaals de Zen zien zakken in de zee.

Het hoogtepunt van de dag was vaak een expeditie naar het Hanssenpark 150 meter oostzuidoost van ons kampement in de Herlaerstraat. Een klein begin, maar snel zou de schaal van mijn escapades dit prille kader doorbreken; alle begin is klein. Elke eik was ooit en eikel. 

Het park had niet één maar wel twee vijvers, uitgerust met eendjes, zwanen, doorgaans onzichtbare luie karpers en het sporadische bootje. De vorm van de vijvers was niet-triviaal, samen vormden ze het symbool van oneindigheid: ∞. In het midden liet een ijzeren bruggetje je toe om de oneindigheid zonder gevaar over te steken. De handtekening van een landschapsarchitect die een zwak had voor Cantor, een eenzame ziel die een teken zette dat toentertijd slechts de vogels konden lezen. 

Was ik mij hiervan niet bewust? Het roedel, schapen in wolfkleren, Magisch- Realisten in onze literatuur, met Daisne voorop zouden zich hierin vastgebeten hebben, de kiem in het jonge onderbewustzijn geramd hebben en er een flinke boom uit laten groeien waarvan alle vruchten platonisch voorgeweten zijn. Dit procedé heeft ook het voordeel dat het goedkoop verfilmd kan worden: je kan je beperken tot minutenlange scenes met roerloze acteurs die star voor zich uit staren en hierdoor meer dan adequaat een, in essentie, verinnerlijkte spirituele transformatie uitbeelden.

Zo, genoeg hiervan. Ik had wel andere zorgen : Het opperbevel uniformeerde mij in de winter in kousebroeken, wollen mutsen met pompons en een oneindige reeks, door mijn grootmoeder aan vaders kant met grove naald gebreide , bipolair borderline getinte truien met een brede streep over de borst . Sponsen broekjes, streeptruitjes en "S A N D A L E N"  waren de enig mogelijke keuze in de zomer. Heel het jaar door droeg ik mijn haar in een puntje dat, perfect in het midden gekamt en met een beetje speeksel gefixeerd, mijn voorhoofd ontsierde.


Ondanks dit alles slaagde ik erin het park tot in de verste uithoeken te verkennen. Dit vereiste in de praktijk uitgebreide en koelbloedig uitgevoerde ontsnappingsplannen. Aanvankelijk laat een onervaren jonge moeder haar aandacht wel eens verslappen, onvoldoende bewust van de verbluffende ruimtelijke autonomie van een kleuter die volledig opgaat in de pas verworven motorische vaardigheden. Elk mens leert situaties, die angst en paniek genereren, te vermijden. het duurde dan ook niet lang voor mijn moeder om een zesde zintuig, ingesteld op het detecteren van variaties in mijn nabijheid, te ontwikkelen. En ze kon er wat van maar was, gelukkig, niet perfect. Als kind ben je nog niet door de veelheid der opgeslagen dingen afgeleid en de aandacht is onverdeeld op elk moment toegespitst. Elke kleuter is een autofanaticus. Diezelfde, strak aangehaalde proximiteit, liet mij toe haar gedurende langere periodes, zorgvuldig te observeren en de blinde hoeken in de moederradar te vinden. En weg was ik. Ik had meestal vijf a tien minuten vooraleer defcon vier geactiveerd werd en de sonar: F I I I L I P !?! mij begon aan te peilen.

Het is tijdens een van die geslaagde pogingen dat ik de Toren vond. Hij stond weggedrukt in de uiterste zuidoost hoek van het park, tegen het hekken aangedrukt. Je moest de paden verlaten en dwars door het struikgewas je een weg banen. Rondom woekerde het onkruid en overal lag vuilnis. De toren was levenloos beige en groengevlekt geschimmeld door vocht en volgehouden verwaarlozing. de ontbrekende kantelen in zijn kroon waren als door een reus in één hap eruit gebeten. Er was geen ingang, nergens. Ik stond als aan de grond genageld, mijn adem stokte en ik luisterde, en luisterde... naar niets anders dan het ruisende, en door de struiken rondom mij heen gedempte achtergrondgeluid van het park. Er verschool zich iets achter die wand. Meer nog, de toren was de enig mogelijke vorm die het duitsere inwendige in bedwang kon houden en kon verhinderen dat het in de wereld losbrak. De druk was verpletterend, het oppervlak stond op barstens toe gespannen als een ballon.

Ik hoorde moeder naar mij uitroepen en liep naar haar toe, het excuus verwelkomend.


Goed, Vilvoorde was nu eenmaal Ville vorte - Ville morte, daar was weinig aan te doen. Het feit dat mijn vader maar al te vaak residentie nam in de "Kijkuit", terwijl mijn moeder op uitkijk stond, droeg ook niet veel bij aan de vrolijkheid in het gezin, behalve als hij meestal laat thuiskwam: toen werd alles meestal "veel" levendiger. Behalve een klein litteken aan mijn rechterslaap, gevolg van een trapval en hoogstwaarschijnlijk de reden voor de eerste verhuis, ben ik die periode zonder lichamelijk letsel doorgekomen.

Elke zondag was een autoloze zondag want we hadden geen auto. Mijn nonkel Roland, getrouwd met Godelieve, de oudste zuster van mijn moeder, had er natuurlijk wel een. Hij werkte immers voor Sabena. Het was een azuren Volkswagen "Fastback" Type 3, variant 1600, met haaienkieuwen op de flanken die de achteraan gemonteerde luchtgekoelde boxermotor beademden. Een van de eerste buitenkeverige zijsprongen van de Duitse constructeur. De auto straalde een vanzelfsprekende blikkerigheid uit en het kunstof interieur hoefde zich nog niet te vermommen want het stond voor onverbloemde moderniteit en alom omarmde kunst-matigheid. De motor, achteraan achter je rug, maakte dat heldere klirrende falsetto geluid van een op hol gedraaide opwindklok en  gierde het uit onder accelleratie. We waren vijftig jaar voor de gebalde, doorontworpen, grondig overgeöptioneerde private isolatiecapsules gemaakt uit gecondenseerde quantumstrengen waarin de meesten van ons elke dag aanschuiven. Neen, de Fastback was nog gemaakt voor de ongedenatureerde euclidische ruimte en een simpler psychologish profiel. De fysische wetten konden nog haast ongehinderd binnenbreken, er was nog niet over alles nagedacht. We moesten immers, als collectief, nog beginnen met rijden.


Er was dan ook veel minder verkeer (we waren heus niet de enigen zonder auto toen). De autosnelwegpest had zich noch niet over het hele land gewoekerd, en de, nauwelijks aangezette vooruitgang, had nog niet tot de epidemische asfaltuitbraaksels van de 1-2-3 jaren zeventig geleid. Er was een sharrelei-vers elegant betonnen patchwork lint , genoemd naar onze niet scharrelende maar ook kraakverse jonge koning, dat zich van een elegante rotonde met aangepast Expo 58 modern monument,  ten westen van Brussel, naar Oostende en de kust lanceerde. Antwerpen trachtte met een betonnen vinger in het Duitse Wirtschaftwunderland te haken maar was nog ver van het beoogde doel. Brussel omarmde ontspanning, Antwepen bleef maar doorweken. De wegen gedroegen zich nog en bleven braaf tweedimensioneel met echte bomen en herbergen aan de rand. De jonge auto's en hun onervaren, wat roekeloze, bestuurders zwierven ongehinderd uit over de West-Europese vlakte. Onze ouders reden zonder gordel en er waren sigarettenaanstekers en asbakken in de wagen. Het was een licht-gevaarlijke opwindende tijd. Het verkeer werd nog niet uit de bebouwde kom geweerd en belangrijke kruispunten lagen bij marktplaatsen, gemeentehuizen en kerken. De voetgangers en fietsers waren een betreurbaar atavisme en onbeschermd loslopend wild.

Bijna elk weekend keerden de meeste uitgezwermde jonge ouders met hun kroost naar het nest terug. In ons geval was dat Halen. Een stad die eigenlijk een dorp was of een dorp dat eigenlijk een stad was, zoals moest blijken uit enkele rollen perkament in het gemeentehuis, bijna door iedereen vergeten. Gezien de, hierboven herhaaldelijk vermelde, absolute autolozigheid van ons gezin reden wij altijd mee. Soms deden we het met het openbaar vervoer, een ware kruisweg. Er zijn redenen voor de populariteit van de auto.

De Brusselse tak vertrok vanuit Schaarbeek via de Haachtse Steenweg naar Vilvoorde waar we allen bijgeladen werden. Dan stortte de Fastback zich, door de gapende wonde van de steile Keizersberg en langs het Leuvense havenbekken, in de vallei van de Dijle om over te steken naar die van de Demer in het land van de getuigenheuvels. We volgden de national drievaks "Steenwegen". We gingen soms via  Rillaar (centrum voor de textiel detailhandel op een heuvel), soms via Aarschot en, Scherpenheuvel (Centrum for spirituele detailhandel op een heuvel), naar Diest en bereikten uiteindelijk Halen, net op de grens tussen Brabant en Limburg. De voortdurend wisselende affiliatie van Graafschap had overigens, door de eeuwen heen, ook aanzienlijk tot de troebele identiteistsbeleving van deze dorp-stad-dorpse gemeente bijgedragen.


Het was geen korte rit. Het was geen gemakkelijke rit. We vetrokken meestal op een vrijdagavond en keerden zondagavond in de late namiddag terug. De mannen zaten vooraan en rookten zwijgzaam. Ik werd meestal, tussen de zussen geklemd, op de achterbank verstouwd. Dat geluid van de motor, net achter mijn hoofd, vulde het volledig. De vering gaf de ritmische schokjes over de teergevulde voegen van de betonnenweg ongeabsorbeerd door. De verwarming deed op zijn best een goedbedoelde poging en de winters waren koud, donker en nat. Dit alles werd met een Sabena Sole Mio dekentje perfect afgedekt. Want nonkel werkte voor Sabena, en had zijn hand op enkele van de wonderbaarlijke Sole Mio plaids gelegd. De hemelse warmte was naar de aarde teruggebracht. Ze waren van dichtgeweven wol, opgeruwd - vol lucht als slagroom - vroeger door de herders met distels, nu met mechanische borstels in de Manta fabriek. Het was een lapje wollen suikerspin. Bijna even goed als bont om de warmte vast te houden. Onder dat dekentje was het still en nestwarm en veilig.

Nonkel Roland heeft er twee aan ons doorgegeven en sinds heb ik altijd onder een Sabena Sole Mio kunnen slapen, met uitzondering van de duistere jaren in de catacomben van Laken. Mijn bed in Vilvoorde had maar drie poten en een beige-groene geëmailleerde kookpot die net de juiste hoogte had, maar ik sliep wel onder Sabena Sole Mio. De dekentjes hebben mij overal gevolgd tot in de tropen toe. Mijn lichaam herkent het gewicht en kan zonder moeilijk de slaap vatten. Het voegt zich soepel naar elke droom in zijn cocon.

Nu nog, vijftig jaar later, bedt-dekt hetzelfde Sole Mio me, misschien wel helemaal tot aan de Lange Slaap.









Geen opmerkingen:

Een reactie posten